Wij hebben weer den harden grond geploegd,
De kluiten mul gemaakt en ’t zaad gestrooid.
Wij hebben naar Uw wil zweetend gezwoegd.
Geef ons Uw zegen, of ons loon komt nooit.
Gij moet den regen zoetjes nederplengen.
De gulle wind moet langzaam drogend gaan.
De zon moet mild zijn en straks brandend zengen.
Dan zal het graan zwaar op zijn stalen staan.
Ga zelven tusschen ’t groen en rijpend koren.
Zijt Gij er niet als ’t zilvrig naar U wuift?
Wij kunnen U in ’t droog geritsel hooren,
En zien hoe schoon de rogge naar U stuift.
Wij weten niet, hoe Gij het koren voedt,
Maar zienderoogen wordt het vol en groot.
Wij werken zwaar en zwaar rint ’t trage bloed…
Geef ons Uw heil- en eenen zaalgen dood.