Hoogtijden – VII Dankdag

De laatste wagen is van ’t land gewankeld
Het jonge volk zat lachend boven op,
Oogen en haar van late zon doorsprankeld.
Schuddend en schokkend ging ’t het hoog heem op.

Wij mochten samen weer den akker bouwen:
Gij, Heer des hemels, en ik, man van de aard.
Wij minden hecht weerbarstige landouwen,
En hebben hen noch lust noch last gespaard.

Ik dreef mijn volk, Gij waart mijn harde drijver.
De handen klampten ’t schurende gerei.
Na korten slaap vonden wij langen ijver.
En Zondags rustten wij zoo zalig vrij.

Nu komen wij ten dank in Uw huis samen.
O Groote Bouwer, handelde ik soms slecht,
Neem hart en have en wil mij niet beschamen,
Gedenk de zonden niet van uwen knecht.