In den tuin

Geldersche rozen met hun koele
Ballen lichten den hemel toe.
Seringen waaien paarse zoele
Geurige schaduwen, gril en moe.

Aan tengre boompjes, haast nog schuil,
De witte zuiverheid der rozen;
Midden in hun half open tuil
Besluiten zij hun schuchter blozen.

In de doorgonsde donkerheid
Van ’t honiggeurende prieel
Is ’t zoet te toeven voor den droomer,
Die van het leven niets meer beidt,
Maar voelt zijn wezen rijpe’ als heel
De wereld in den milden zomer.