In het voorjaar I, II

I
Nu worden alle harten weder jong
En wrang, als ’t late geuren der seringen.
Er ligt melancholie in alle dingen,
In alles wat men vroolijk floot of zong.

De jongens praten ruwer nu zij ’t bloed
Driftig door sterke leden voelen stroomen,
En kerven letters in de beukeboomen,
En zijn zoo zacht en korzlig van gemoed.

Zij leeren en zij luieren en zwemmen
En plotseling verdiepen zich hun stemmen,
Als de een den ander aarzlend ’t liefst vertrouwt.

En als zij wakker in hun bedden woelen,
Is daar een zoetheid en een loom verzoelen,
Dat hen zoo machteloos gevangen houdt.

II
De meisjes zijn jaloersch op hun vriendinnen
Die heimelijk met groote jongens liepen.
En hun gebed, eer zij des avonds sliepen,
Was slechts een heete hunkring: te beminnen.

Jongens sluipen hun stilste droomen binnen.
’t Hart luistert: wie daar zoo verlokkend riepen?
En als zij zich in groet en lach verdiepen,
Moeten zij waken en hun werk beginnen.

Daags vorschen zij sluw en halstarrig uit,
Wat weelde er schuilt in ’t zoete spel der lippen,
De zaalge sidderingen van het streelen.

Dan laten zij ’t gesprek als waardloos glippen.
Hun oogen veinzen walging en vervelen,
Maar bitter schreeuwt hun hart: was ik de bruid.