Jonge Germaan

‘k Zag hem ’s middags plots onder de linden
In ’t watergroene schemerlicht treden
Uit het keizerlijkheidenmensch verleden
Wist hij, felle sperwer, mij te vinden;
Deze fiere Fries met het goudgeel haar,
De scherpe neus en de smalle wangen;
Zijn diepgekaste oogen staan bevangen;
Dan splijt zijn speerspitse blik het gevaar

Het zijn weer tijden van spelen en nood.
Men bidt niet maar dreigt God om ’t daaglijksch brood.
De aarde beeft en de hemelen dreunen.

Om een jong lichaam brult het stadion.
Christus weent, en de engelen kreunen …

En ‘k sta om hem te kreunen in de zon.

Zie de vier dagen eerder geschreven variant van bladzijde 1302