Ik heb een god van groene jade
En een godin van rood ivoor.
Tusschen die beiden (smalle manestraal,
Melkwitte spleet in een bont kraalgordijn)
Over de kleine aandacht harer handen
Gebogen, staat, koel, onaantastbaar, Kwan Yin,
’t Barmhartige onkenbaar hart des hemels,
De week gesmede onwillige genade,
’t Witgloeiend ijzer dat ons brandmerkt
Tot menschen voor dit leven ongeschikt.