Le parfum d’Aiol

De woestenij is geel als tijgeroogen,
Brandend en trillend, of de vlammen plots
Uit zullen laaien, en de winden Gods
Doen vreeselijk haar droge koorts verhoogen.

De kleine oase ligt, een blauwe droom,
Koel in den heeten onrust van haar slaap.
Murmelt de bron? de half versmachte knaap
Snuift in den wind zijn nauw te speure’ aroom.

En zoo is dit parfum, dat schriklijk schroeit
En als een moeheid door de leden gloeit,
Of schrale winden rillende ons verzengen.

Dan, zonder overgang, wordt alles frisch,
Of een fontein hoog opgespoten is,
En wij koud water aan de lippen brengen.