Wáár ze kwamen langs de smalle wegen,
Lachten hen de jonge kindren tegen,
En ze bedelden om lachjes van háár kind.
En de vrouwen lazen in zijn handen,
Of zich lang de levenslijnen spanden,
En of hij gehaat zou wezen of bemind.
En Maria leed; in haar verdwaalde
Denken zag ze, kláár, het vaag verhaalde,
En ze huiverde en had het koud.
Maar de zon scheen warm in kindjes oogen
En ze boog zich huivrend naar hem over,
En ze leed, en voelde zich zou oud.
En ze zag rondom zich de vermoorde
Kinderen, en haar verbeelding stoorde
’t Bloedig visioen van wat nog kwam.
En haar hart verscheurden scherpe vlijmen,
Maar haar mond lachte over haar geheimen,
En ze leed alleen om haar arm lam