Maria-liederen – IV Het stille leven

Ach, zij kon het vragen alle dagen
Van ’t ontwaakt verlangen niet verdragen
En zij was verdrietig en verbood.
Want zij wilde zijn gedachten leiden,
En ze zag, hoe hij iets groots verbeidde,
Wat zij zelf niet kende, en werd schaamrood.
En hij vroeg niet verder, naar zijn oogen
Rezen tranen van gewonde hooge
Kindertrots, wijl hij haar zwakheid wist.
En ze zag, hoe zich zijn denken spànde,
En hij dwaalde in onbekende landen,
Wier bestaan zij angstig had betwist.
Maar des avonds waren zij tezamen,
Aan haar schoot gezeten zei hij: amen!
Met zijn harde hooge jongensstem,
Bij het eindigen der nachtgebeden.
En als zij hem droeg ter legerstede,
Bad zij heimlijk om ’t bezit van hem.