Maria-liederen – IX Verrijzenis

En hij was voor ’t weenen harer oogen
Als de zon, die schitterend zijn hooge
Glorie spiegelt in de morgendauw.
En ze voelde haar verklaarde wezen
Tot hem stijgen als de licht gerezen
Dampen uit de versch geploegde gouw.
En ze voelde zich zoo zoet tevreden
Of ze op stroomen zijner lieflijkheden
Als een bel van wind en water dreef.
En er was niets dat haar vrede stoorde,
Want ze wist dat zij aan hem behoorde
En dat hij nu altijd bij haar bleef.
En ze voelde aldoor zijn liefde trekken.
Voorjaarsbloemen die het dal bedekken
Sproot háár liefde en bloeide mild en jong.
En toen hij haar weder had verlaten,
Ging zij als een jonkvrouw door de straten.
En haar oogen blónken en zij zóng.