Doch nú is hij eindelijk haar eigen!
Na hun lasteren, in hoonend zwijgen
Staan zijn beulen rond ’t gevloekte kruis.
En zij staat zoo licht van hart te wachten,
Want uit donkre diep verholen schachten
Riep zijn liefde om móeder en naar hùis!
O, er is een stadig lichtverspringen
Tusschen hem en haar, zij kon wel zingen
Om haar eindelijk gelukkig lot.
Doch dan gaat de heele wereld rouwen,
En zij huivert in afgrijslijk grouwen
Want hij is verlaten van zijn God!
En een angst is over haar gekomen!
Wordt hij weder van haar weggenomen?…
Ook haar bitter lijden is volbracht!
En de lange avondschaduws vielen,
En de dood van haar verlaten ziele
Was begonnen, en het werd haar nacht.