Monsieur le marquis

Hij ligt des morgens lang in ’t weeke bed,
Krank van melancholie en vage pijnen.
Het daglicht moet gedempt naar binnen schijnen.
De luiken zijn ten smallen kier gezet.

Zacht neuriet hij een hoofsche menuet
En voelt genietend na dans’lichte deinen,
En denkt verliefd op ’t delicate kwijnen
Van vreugd en droefheid in ’t verfijnd salet.

Stil lachend had zij hem een roos gereikt,
Die wiegde op ’t water in albasten vaas.
Knielend stamelde hij van eeuwge min .. .

Hij neemt den brief die met haar zegel prijkt.
Hij vindt het smachten van haar woordjes dwaas,
Maar drinkt het vreemd parfum met wellust in.