Najaar

Dit laat getij heeft ijler pracht gevonden
Dan vlammende oogen en ’t hartstochtlijk rood
Van blozingen, die den verkoren nood
Der kinderlijke zielen schoon verkonden.

Het is de herfst; ’t begeeren onzer monden
Schikt zich gelaten en vermoeid ten dood.
Slechts goedheid, die van liefde overschoot,
Verzaligt ook de bitterste onzer zonden.

Nu doet in ’t pure licht der gouden dagen
De ziel heur lange steile bedevaart
Naar liefdes hooge onwankelbare stede.
Zonde en berouw vervloeit tot wazen sage.
Maar zij is als Gods morgenlicht verklaard,
En stil als blindgerezen avondvrede.