Regen drupt door de lindeboom,
En uit de verte roept een horen.
Er fladdren vogels tusschen ’t koren.
Uit de open staldeur, zwaar en loom,
Drijft geur van koeien; en licht stof,
Dat vlegels uit het koren kloppen,
Hangt om de rood gezweete koppen
Der dorschers in den wijden hof.
En wieblend brengt een platte wagen
De glanzende, de korenbruid.
Over de mannen strooit zij uit
Bloemen en lach naar het behagen
Van grilligheid en eigenzin.
De losgespannen paarden blinken.
Zij laat zich op het eene zinken,
Rijdt roekloos op de kerels in
(De bloed- en dorschklop staakt) ; als ’t wachten
Groot in de stille cirkel staat,
Kiest zij tot vorst en kameraad
Den onverhoopte en ongedachte.