Romantiek

De wijn op tafel en het glas er naast.
De gele rozen in het blauw verglaasd
BIoemvaasje laten stil hun blaadjes zwieren
Over de ganzenpen en de papieren.

De jonge dichter met bruin golvend haar
Staart droomrig door het open venster waar
Geleide linden in de zon vergelen
En kinderen met de kastanjes spelen.

Hij denkt iets llefelljkweemoedigs, zucht:
‘O lenteverzen, overrijpe vrucht,
Geschonken door de muzen en de goden,
Geboortegift en feestmaal met de dooden.

O witte morgen, blauwende avondstond,
Middags en nachts verwonderlijk verbond,
Die in mijn bloed beurtllngs uw macht ontketent,
Gij maakt mij machteloos en zelfvergetend.

Ik Ieg met wellust liefde en eerzucht af.
‘k Haak naar de vreê van een weIvoeglljk graf.
Beweent mij, vrlenden, gaarne bleef ik Ieven,
Was hier maar iets dat mij geluk kon geven.’

Hij drinkt een glas; licht wordt zijn harteklop.
Hij heft zijn oog naar ’t vogelkooitje op
En hoort doe schel opeens het vinkje kwettert
En heel zijn Ieven uitlacht en verkettert.