Simon Stylitus I, II

I

Hij trok zoo strak den gordel om zijn lendnen,
Dat deze Iangzaam ’t voddig kleed doorsneed,
De huid aanvrat en als een vuur zoo wreed
Brandde in het zieke vIeesch, en ongekende
Verzoekingen en wellust in hem wrocht.
Toen ondernam hij in zijn wereldvrees
Een vlucht naar boven, en hij klom, en rees
Geweldig heilig boven wie hem zocht.

De zeer hoogmoerige op zijn pilaar
Vertoonde ’t madenwriemelende lijf
En riep hoonIachend tot de vrouwenschaar:
Mijn ziel Ieeft zalig in dit doodsverblijf.
En dansende begon hij hen te zeegnen
En llet de maden op hen nederreegnen.

II

Zeer moe gesprongen, vroeg hij, zacht en mild:
Wie brengt mijn lleve kinderkeus naar boven?
Ze werden met den voet bijeengeschoven
En met een stok, vol walging, opgetild.
En dankend nam hij ’t klompje, en men zag
Hoe teeder hij hen in zijn hand llet spelen
En toesprak en behoedzaam deze velen
Weer in de wond schoof; en hij had gezag.

En buigend met zijn hoofd tot aan zijn voeten,
Een hemeIsche verrukkingsgymnastiek,
Donderde hij: ik sterf niet eer ik riek
Dat God en engelen het merken moeten.
En wist zeer zeker dat de duivel weI,
Maar God niet keek naar dit slecht kermisspel.