Sonnetten – IV Wat heb ik in mijn droom geschreid

Wat heb ik in mijn droom geschreid
Om uwe jeugdige oogen.
Hun sterk en zoet vermogen
Heeft dag en nacht mijn hart verblijd.

Nu scheld ik hen vermaledijd,
Die mij zoo zeer bedrogen.
Zij lachten en zij logen,
En weigerden me uw gunst altijd.

Maar ik, ik kan niet slapen gaan,
Of in het vage duister
Verschijnt uw jonge luister
En uwe oogen zien mij aan.

En ‘k kan dees beê slechts vinden:
God, wil die oogen blinden!