Het werd al avond, toen we door het hek De lange laan ingingen. In de lucht Die vol geschulpte grijze wolkjes was, Begon het licht al langzaam weg te gaan, Met tragen tred, lang omziend, en het leek Alsof elk
Tag: gedicht aanwezig
Op den toren
Ik sta gebogen over ’t ijzren hek, Dat slank en koel zich om den top-trans windt En door gesloten-openheid de wind Laat waaien tot in ’t duister luidvertrek. En nu de klaren koopren klepel klept, Roept wind, als immer reede
Avondliedje
Ruischt de sluimer uit de tuinen Binnen met den avondwind? Uit de fluisterende kruinen Staart het duister stil en blind. Melancholisch murmelt, even Hoorbaar, of hun droom begint, ’t Weeke wiegelen der reven, Zacht als d’ adem van een kind.
Avond aan zee
Bij ’t neigen van de zon verlieten we Het huis. Het pad ging langs een ouden dijk, Waar koeien lagen, en een enkel paard Kalm stappend liep te eten. Hier en daar Lag op zij af een boerenerf in rust.