De eenzame

En elken dag opnieuw, bij het ontwaken, Keert hij zich droevig in zijn bedde om, Terwijl zijn handen, in nerveus gefrom, Spelen over ’t weggewoelde linnen laken. Hij fronselt tegen ’t licht dat door de blinden, Ten kier gelaten, bleek

De Gids

Gij roept, en wij verlaten Ons huis en volk en land, En gaan, ter steile strate, Naar zaalger overkant. Gij duidt ons, onder ’t stijgen, Te dulden, sterk en waar, En doet ons gramme zwijgen Verzachten wonderbaar. Gij voert langs

Liedje

Wat heb ik urenlang gewaatk!       Wat heb ik urenlang gewacht! En niemand, die mij is genaakt,       Dan dag en nacht, dan dag en nacht. Ik zag hun wisslend komen aan       Ten wijden spiegel van de zee. Over haar lichte glanzen

De ring

Van haren dunnen vinger schoof zij den smallen ring. Over haar mond en oogen kwam een verteedering. Alsof zij hem aanschouwde, zoo bloosde zij in ’t licht. En al haar doen was liefde, en liefde haar gezicht. Zij liet het