En elken dag opnieuw, bij het ontwaken, Keert hij zich droevig in zijn bedde om, Terwijl zijn handen, in nerveus gefrom, Spelen over t weggewoelde linnen laken. Hij fronselt tegen t licht dat door de blinden, Ten kier gelaten, bleek
Tag: gedicht aanwezig
De Gids
Gij roept, en wij verlaten Ons huis en volk en land, En gaan, ter steile strate, Naar zaalger overkant. Gij duidt ons, onder ’t stijgen, Te dulden, sterk en waar, En doet ons gramme zwijgen Verzachten wonderbaar. Gij voert langs
Liedje
Wat heb ik urenlang gewaatk! Wat heb ik urenlang gewacht! En niemand, die mij is genaakt, Dan dag en nacht, dan dag en nacht. Ik zag hun wisslend komen aan Ten wijden spiegel van de zee. Over haar lichte glanzen
Liefde is er geen ander pad?
Liefde, is er geen ander pad, Dan door leed tot u te komen? Hebt gij nooit een hart tot u genomen, Dat zijn bitterheid nog niet geleden had? Moet een elk de vuren vlam Uwer heilgenade zengen? Kunt gij die
Nu rust gij
Nu rust gij met uw armen op de kim En laat uw lach door alle boomen schijnen. Op uwen adem deinen de gordijnen En langs het koper glijdt uw licht-geglim. Zoo poost gij, en met prille perelaren En berken houdt
De stervende jongen
Met glinstrend oog, als ging hij naar een feest, Lag hij dien ‘laatsten dag de kamer rond te staren. Slechts even was zijn denken droef geweest, Om de eenzaamheid van hen, die gaarne met hem waren. Zoo ging hij tot
De begeerte
Dit is hem zoete zelfzucht van de liefde: Dat hij zijn daden om een ander doet (En gaarne zich het noodige ontriefde, Want elk ontberen is begeerd en zoet), En weet zichzelven meer en meer beminde, En voelt rondom zich
Zij, die zoo licht de wereld lieten
Zij, die zoo licht de wereld lieten, Gehoorzaam naar uw stad te gaan, Kennen haar vreugden noch verdrieten, Noch de bekoring van haar waan. Zij gingen, blijde schuldeloozen, Glansoogend langs haar lokken heen. Hun argeloosheid zag geen boozen, Zi zagen
De ring
Van haren dunnen vinger schoof zij den smallen ring. Over haar mond en oogen kwam een verteedering. Alsof zij hem aanschouwde, zoo bloosde zij in ’t licht. En al haar doen was liefde, en liefde haar gezicht. Zij liet het
Gij zijt de rust
Gij zijt de rust, en bij u is de stilte, En gij deelt alle kracht tot leven mee, Gelijk de westewind de frissche zilte Ademen van de zee. Soms dreigt den langen dag in donker zwijgen Het onweerzwoele zwerk op