Toon

Zwaar stapt, in zijn blauwlinnen broek
En gapend lichtgeel boezeroen,
Toon, om een soepkip op te doen
In ’t nachthok; ’t fluiten flapt tot vloek
Als plots een Barnevelder kloek
Fladdrend en kaaklend zich verraadt.
‘Verdomme,’ bromt hij, even kwaad,
Maar denkt aan zijn gebedenboek,
En wreekt zich met een handvol zaad
Voor haar verschrikte bek te strooien.
Dan grijpt hij toe, en zegt bedaard,
Terwijl hij haar de kop afslaat:
‘’t Geluk, al binnen ze ’t niet waard,
Dat is nou eenmaal met de rooien.’