Een heilge, licht- op donkergoud gemaald,
Zag ik u in den diepen zomeravend.
De wereld leek zoo oud en zoo gehavend,
Bij uw gelaat scheen ’t stille licht vervaald.
En ‘k dacht aan die verweerde mozaïeken,
Waar ’t zachte glanzen van een lach om dwaalt,
Alsof er nog iets van den luister straalt,
Van wie daar eens in minnens aandacht liepen.
O vreemde heerlijkheid, dat dit bestaat
En levend is en nimmer zal verijlen,
Gebannen binnen dit ontroerd gedicht.
En als de luister van de lucht beslaat
En weggedekt wordt achter witte wijlen,
Blinkt ongedeerd uw lachend aangezicht.