V Hij dorst; Hij is versmacht voor ons

Hij dorst; Hij is versmacht voor ons,
De gever aller goede gaven,
Smeekt om een teug; men wil Hem laven,
Met in een gal gesopte spons.
Hij weigert; en een ander, mild,
(O gulheid, waar wij bang voor rillen!)
Heeft, om Zijn laatste dorst te stillen,
Den edik tot Zijn mond getild.

Nu zal men Hem niet langer krenken,
O Dorstende, die ons komt drenken,
Met levend water, levend bloed,
Uw drank maakte onze zonde bitter.
Mar dit is ’t laatst; Uw mond wordt witter,
fGij buigt het hoofd; ’t is àl geboet.