Voor Bram
’t Weerzien was schooener dan het eerst begroeten
’t Water lag wijder en de uitheemsche drooemen
Die jarenlang ons kwellend bloed verzoetten,
Zijn iederen dag levend tot ons gekomen.
Wij gleden in de gondels het verleden
Tegen en dreven langs de veege wegen,
Doch met het zongespeel en het verlegen
Blozende water bleven we in het heden.
Traag werd gesproken; lang was er het momplen
Van d’ ouden gondelier en ’t onderdomplen
Der zware roeiriem met een koel geplas
Alleen; tot wij bevrijd van doods symbolen
Over de tijlooze oervloed tijdloos doelen
Mochten, vol vrede en het hart genas.