Voor Bram
II
Wie kent u, stad, ofschoon hij van u spreekt?
Wie kan uw lente en schoone herfst verhalen,
Verweerde steenen, roestende metalen:
Hortensia’s, wier kleur is ingebleekt?
San Marco, dat met koepels en portalen
U aan ’t onmeetlijk marmerplein versteekt,
Gij zijt des nachts en als de regen leekt,
Vol schoon, vol vroomheid, en vol bloedschandalen.
Gij zondt heilig barbaarsch bevelen uit,
Dogenpaleis, langs breede waterstraten.
’t Berouw van sluwe zondaars en piraten
Hebben uw heerschers eeuwen uitgebuit.
Zij zijn vergaan als ’t overrijpe fruit,
En gij sterft bleek en stil en zeer gelaten.
III
Is dit het leven of weerspiegeling?
Bestaan wij hier, bewegen wij ons elders?
Beneden heerscht iets levendigs en helders;
Achter den glimlach van een wiegeling
Begint een glans te dalen in het duister,
Zoo hoog als om ons naar den hemel rijst
Het afgeschaafde en het gepolijst
Treuren der huizen, de ingekeerde luister,
Kleuren die sterven en den tijd verduren,
Het blozen en verbleeken van glazuren;
Hangrozen die hun spiegelbeeld verkiezen
Als aanvang van een bloeien na den dood.
Alles is hier zoo teeder en zoo groot,
Dat wij onszelf hier wagen te verliezen.