Gedankt moet zijn voor veel vergeven,
Want dikwijls overtreden wij,
En doen of wij nog los en blij
Beschikken over eigen leven.
Wij voelen tijdens ’t zondigen niet
Wat wij verscheuren en ontstelen:
Vreugd die we elkander toebedeelden,
Het hoogst geluk, wordt diepst verdriet.
Wat aan vreemde werd beloofd,
Wat ons misschien werd opgedrongen,
Heeft de twee-eenigheid verwrongen,
Van alles twee ineens beroofd.
Dan volgend dagen vaal van smaad,
Berouw en kommer onverwonnen,
Tot eindelijk het onbezonnen
Spel over ons als oordeel gaat
En als zich reeds aan ons voltrekt
Het vonnis van het doodend scheiden,
Wil de verlaatne voor ons lijden
En wordt ons leven opgewekt.
Zuiver door water en door vuur,
Mogen wij weer den hemel vinden,
Want aan het hart van de Beminde
Vrede genieten zonder duur.