Volksprecliker

Men Iegde over twee kalkvaten een plank
En heesch den Iuiden boetgezant daarop.
In zijn vierkanten wortelhouten kop
Waren zijn oogen stralend blauw maar krank.

Hij overzag streng de toevallige schaar:
Straatjongens, werkeloozen, en wat vrouwen
Met kinderen, die op hun duimen kauwen,
En zegende met plechtig armgebaar.

Het was zeer stil, maar toen hij met verdwaasde
RoIoogen tegen hun volksvreugden raasde,
Luchtten schel jeugd en vrouwen hun gemoed.

De kerels lachten met goedmoedig vloeken,
Trokken de handen Iangzaam uit hun broeken,
Tilden hem af en spogen op zijn hoed.