Voor de poort

Wij riepen U tot aan den nacht.
Doof bleef Uw oor voor bede en klacht.
Wij ramde’ Uw deur met woeste hand,
Maar ’t welgegrendeld hout hield stand.

En mogen wij niet binnengaan,
Wij blijven t’Uwer poorte staan.
Waar zijn wij dichter bij U, God,
Dan voor Uw toegesloten slot?

Wij kunnen immers nergens heen.
Wij zoeken U, den Heer, alleen.
Al biedt de wereld dak en dek
En brood, wij sterven van gebrek.

Hier, achter uwen stuggen muur,
Zijt Gij toch naaste en goed gebuur.
Hier hoort Gij roep en harteklop :
O Heer, doe Uwe deur toch op!

Wij bleven roepen tot de nacht
Ons overviel met donkre macht.
Toen knevelde slaaps vaste band
Ons hande’ en voeten en verstand.

Maar wie stond blinkend ons ter zij?
Elk vroeg verwonderd: wie riep mij?
‘k Hoor stem nòch zie gelijkenis
En weet toch, dat Hij bij mij is.

Gij maaktet donkers dikken wand
Tot dunnen luchten transparant,
Waardoor ons zuchten U bereikt,
Uw licht niet van onze oogen wijkt.

Zoo droomden vroeger wij als knaap,
En voelden moeders hand in slaap.
Nu komt Gij troostend ons te moet,
En sust ons als een moeder doet.

Dat zóó ons rusten immer duur’!
Heer, maak tot eeuwigheid dit uur.
O, als wij straks ontwaken gaan
En voor gesloten poorten staan?

Doch, wat Gij slapend scheemrig bracht,
Wordt schoon en heerlijk Over nacht.
Zien wij U nu als manelicht,
Straks blindt Ge als zon ons aangezicht.

Gij hebt ons korten tijd bedroefd,
Een weinig ons geduld beproefd.
Nu weten wij het, hoe bevreesd,
Wij waren nooit van U verweesd.

Wij bleven Uwe kindren wel,
Al twijfelden wij veel en fel.
Nu lachen wij door tranen heen:
Vader, Gij liet ons nooit alleen.

Nu wij U bij ons weten, Heer,
Is ’t wachten ons geen wachten meer.
Wáár wij ook zijn, zien we Uw gelaat,
’t Is hemel en ’t is dageraad!

Straks oopnen zich Uw poorten wijd:
Wij mogen wezen waar Gij zijt,
Gij zijt ons leven en ons lot.
Wij rusten zalig in U, God!