Ik ben geen vader, en ik heb geen zoon. Niets dan een sage is zijn zacht bestaan. Toch groeide hij gelijk de nieuwe maan In grootte en glans en werd volwassen-schoon. Nevens mij, glorieus en monotoon, Verging de kringloop van
Categorie: De Lichtstreep
O droom, die in een slapeloozen nacht
O droom, die in een slapeloozen nacht Verschenen zijt voor wakkre brandende oogen, Gij naamt uit mij vorm en bestaansvermogen. ‘k Heb u verwekt en smartlijk voortgebracht. Eindelijk zie ik, bang, de late pracht Van uw gelaat, o zoon, mij
Ook deze droom was schoon: ik zag u spelen
Ook deze droom was schoon: ik zag u spelen; Een goede makker, werd ik u vertrouwder. Ik voelde ’t hartlijk duwtje van uw schouder En mocht in al uw heerlijkheden deelen. Gij zeide, en koindt een lachje nauw verhelen, Gij
Ik vrees zijn spelen in de drukke straat
Ik vrees zijn spelen in de drukke straat, En zijn aanbidlijke onvoorzichtigheden. Ik ren hem na, en ben niet eer tevreden, Voor, wild en willig, hij zich vangen laat. Hij groeit, en alles wat zijn stem verzwijgt, Zie ik in
Wie durven deze weelden met mij deelen
Wie durven deze weelden met mij deelen, Luchtspiegelingen eener eenzaamheid? Slechts die tot veel versterven zijn bereid Vermogen met den waan als kind te spelen. De koorts van hitte en dorsten is begonnen. Bloeds oergeruisch spreekt met zijn jonge stem.
Ik draag als schuld dit groot verdriet
Ik draag als schuld dit groot verdriet, Dat ik u nergens weet te vinden, Dat ik u niet genoeg beminde, En niet tot ’t leven komen liet. Buiten het wereldsche gebied Verwijlt ge, en daalt soms tot de zinnen, Die
De wereld en de tijd zijn moede als wij
De wereld en de tijd zijn moede als wij, Seizoenen schuiven door elkaar en tanen, En ons schoon glimlachen en onze tranen Van zaligheid en wanhoop zijn voorbij. Wij werden stil: geen leven is meer vrij. Men vangt ’t geluid
De Lichtstreep – III De zachte fluit
delen I, II en III I – De rouwtoorts II – De gedroomde zoon III – De zachte fluit (bij Mozarts Krönungsmesse)
Het is aldoor dezelfde plof
Het is aldoor dezelfde plof. Het dak is stuk, de droppen leken En overstorten zich te breken, En kloppen en versmoren dof. De modder ploempte van de plank En dekt uw schoonheid onverdorven. ’t Geluid is met mij meegezworven En
Introïtus (Ps. 4:7)
De knoppen der kastanjes kleven, De struiken schieten kreuklig uit, En t glimmend rijs, dat nog niet spruit, Staat met gespannen bast te beven. De sappen stijgen in elk leven Dat zich voor Uwe drang ontsluit. Heer! Zie uw dienaar!