Categorie: Nalezing VII
De verzenzegster
Voor Maria van Royen Zij zeide langzaam verzen, en het was Een zoet geruchten als van zomerregen In windeloosheid, en het zeer genegen Aarzlend verwelkomen van wachtend gras. Koelte doorstreek haar stem, alsof een glas- Kralen gordijn klaar ritselde in
Onweer
De paarse bliksem kliefde De gele lucht. De bloemen geurden liefde En zetten vrucht. In velden wit van damp Stond ’t koren te verflenschen. Bij nood werende lamp Zaten de tamme menschen In een geladen sfeer Van angst en liefde.
Goethe
Hij is zichzelf een god geweest, Want wat hij van den Eeuwge heeft bekend, Was op het verre firmament Slechts een projectie van zijn eigen geest. Hij dacht: hij was een samenspel Van vreemde krachten en hun tegenstand. Hij was
De brief
Toen de avond de kamer innam, Werd de spiegel met licht gevuld. De brief, die ik niet meer lezen kon, Glansde koel als het zachte gezicht Van een kalm gestorvene, Wiens lippen een vleug warmte vasthouden Om onze laatste kus
De tamme tuindistel
Hier zal ik welig wassen, En iedereen verrassen Met uitgewaaiden kam, Heet als een vlam. Een keizer in het purper, Zal ik zons wijnen slurpen; De lekkernij van ’t kruid Valt mij ten buit. Het koninkrijk der rozen Heeft uit,