Categorie: Nalezing VIII
Finis
Weinig zal er nog geschreven worden. Wat zal leven in toekomstige eeuwen? De trekvogels joegen langs met schreeuwen. In onze harten liet iets los en dorde. Over uwe oogen en de mijne Zijn eensklaps andere heemlen ontwaakt. De witte midag
Het gastgeschenk
Het was een losgeraakte zode, Vol riet en biezen, vrije wijk Voor schuwe vogels, die hun bloode Broed tuchtten in dit bloeiend rijk. Soms kwam er doelloos aangevaren Een vreemde, en landde met geruisch, Sliep tusschen bloemen in bij ’t
In Hem Leven wij
Zeer onverschillig zijn de dagen nu: De regen en het ruischen van de boomen, En zon, en menschen die meelijdend komen, De pijnen, en de angsten en de droomen, Want alle dingen worden weggenomen, Er is alleen licht tusschen mij
Uit een zolderraam
Hier ziet men niets dan daken; prachtig zijn Door ’t leven zij vervormd, en zoo gekorven, Als mannen die het ijzren kruis verworven Hebben, en na den slag veel zachter zijn Dan vroeger, en zeer veel menschlievender. Zoo laten zij
De slang
Ze is opgetogen door de buurt gegaan En heeft het laatst sensatienieuws besproken Met naaisters en die in de winkels staan Het kwaad gesierd en ’t goede afgebroken. De rijke zieke heeft zij zeer gevleid: ‘Wat is er veel van