Najaar

Onwezenlijk en los van tijd En wat hen bindt aan ’t aardsch bestaan, Achter den droom der sterflijkheid Gezwenkt, vangt voor den hof het wonder aan. Sinds gisteravond, toen ’t azuur Sluierde in paars en somber goud, En maan haar

Het pluis

Toen hij haar een paar dagen liefhad, Verveelde zij hem zeer. Haar denken was maar een kleine stad, Haar ziel een kalm meer. Hij had gehoopt, angstig te verdwalen In een metropool, Voor zijn verlangen schatten te halen Van evenaar

Zwijgen

Zoo wij, genezen van de zonden, – O dood, waar is uw prikkel nu, – Een lied met nieuwe woorden vonden, Het is alleen ter eer van U. Een kind aan moeders borst verzadigd, Glimlacht en slaapt tevreden in. Sluit