Categorie: Nalezing V
Gesprekken in den schemer I-III
I Uw handen zijn in ’t licht zoo schoon ontbloeid. – Ik zelf ben in den schemer weggevloeid. Waartoe hun bleeke deernis buiten u? – Om u te troosten, stil omsluiten ze u. Wat wil hun streelen en hun blinde
Klagen
En lichte dagen gaan en sluierende nachten, En slaap verheft zijn stem en suit mij zachtjes in, En geeft zoo lieven troost aan droomen en gedachten, Dat ik den nieuwen waak gelijk een kind begin. Mijn handen vragen buit, ik
Martinitoren
Rondom zijn voet een rosse schijn, Waardoor de regendruppels stoven En zwaar en traag daarboven Het zwart geheim Der stijging in de donkerten verloren Tot waar, een vuren knop, De lichte top Dreef op de hooge duisternis. – Ontzaglijk in
In memoriam
Was dit niet schoon en waren de getijden Niet brandend en zoozeer verblind van licht, Dat wij deemoedige bange handen breidden Voort ’t glanzen van elkanders aangezicht En de oogen toe, stil van elkander eiden, Dat elk dit zalig wonder
’t Was in de schemering en aan den wand
Voor Wilma ’t Was in de schemering en aan den wand Der matte ruiten viel een vaal beloken Licht, door de dikke traliën gebroken, En trok zijn vage grens langs stiltes rand. Toen zag ik de gelijkenis van een hand,