Categorie: Nalezing VI
Boeddha
Rond u is hunkeren en vasten, En aan de grenzen van uw vreê Hoort Gij het bidden der belasten Vermurmelen gelijk een zee. Uw handen kunnen niet meer tasten En niets omvatten, en gedwee Laat gij uw oogen zich vergasten
Jezus (Christus)
De herders zagen Hem als Lam, En, blanke Visch, met koene sprongen, Verscheen Hij den verbaasden jongen Visschers, en als een Leeuw zoo gram Greep Hij den krijgsknecht; de matronen Vertroetelden Hem als een Kind, Hun dochters hebben Hem bemind,
Het medaillon
Ze lei het aarzlend op een geel Doodsbed van week verwelkt fluweel, En heeft toen zacht met haar devote Handen het doosje toegesloten, En dacht: nu ligt in gouden schrijn Temidden van juweelen schijn En streeling van zijn eigen haar
Papaver
Haar wortels hebben met beleid Zich omgewend en heengebogen, Tot ze uit de duistre stroomen zogen Van slaap en droom en doodlijkheid. Jeugds lieflijke sereniteit Rees bleekgroen in de nuchtre beemden En welkte, maar de hooge, vreemde Droom pronkte in
De thuiskomst
Niet, dat ik ’t koele vaderland verliet En het rechtzinnig hart der dorpelingen, Die dolers houden voor verworpelingen, En zich verharden tegen vreemd verdriet, (Zij kennen ’t wezen van hun zonen niet, Vergaten wat ze in eigen jeugd begingen) En
Er waren snikken toen ik wederkwam (De thuiskomst)
Er waren snikken toen ik wederkwam, En warme handen, driftig toegestoken, En een klein lachen, dat al werd gebroken, Eer ik het teeder in mijn oogen nam; En lichte woorden, een begin van vlam, Kwamen uit stilte en een duisternis
Lees meer Er waren snikken toen ik wederkwam (De thuiskomst)
De Goede Herder
Hoe zwoegt Gij door den nacht? Hebt Gij het pad verloren? Uw schoenen en Uw vacht Verscheurden sneeuw en doren. Gij knakt onder Uw dracht, Wie zal Uw vallen schoren? Hoe zwoegt Gij door den nacht? Moest dan het lam