Eenheid

Hoe helderder licht, hoe duisterder. Hoe duisterder hoe meer sterren. Hoe meer sterren hoe groter heelal. Hoe groter heelal, hoe leger. Hoe leger, hoe stiller. Hoe stiller, hoe nader het midden. Hoe nader het midden, hoe meer leven. Hoe meer

Het feest

De lentenevels stijgen uit de vijvers. De schaduwen van riet en boonren groeien. Schaduw en nevel worden tot een wade, De nacht bedekt den hemel voor ons oog. Mijn vriend heeft aan een vrouw voor jaren Trouw en verbintenis beloofd,

Pauwen

Een witte pauw pikt uit een roomen schotel, Een wijfje, en drie pauwen paradeeren Met uitgezette purpergroene staarten. Elk vaagde ’t derde deel der hemelsterren En hing ze als godenoogen in zijn pronk. Samen omringen zij haar teere witheid Gelijk

Kwan Yin

Ik heb een god van groene jade En een godin van rood ivoor. Tusschen die beiden (smalle manestraal, Melkwitte spleet in een bont kraalgordijn) Over de kleine aandacht harer handen Gebogen, staat, koel, onaantastbaar, Kwan Yin, ’t Barmhartige onkenbaar hart

De vlucht

Onder de breede schermen van de ceders Stond ’s avonds laat nog als een heete zuil De zware harsgebalsemde zomerlucht. Laag boven de aarde als barnsteenen Dogen Loerden de groote doffe steenlantaarns. Gij sloot den harden zweetgelooiden gordel Eng om

De goudvisschen

De Zoon des Hemels heeft mijn hart verheugd. Vanmorgen bracht, gehuld in groene zijde, Zijn kamerheer een porceleinen vijver, Een groote kom, waarlangs glazuren lotus En riet en lentelijke bamboe rankt. Ademloos schouw ik ’t binnenzijdsche wonder: Drie visschen, goud