Hoe helderder licht, hoe duisterder. Hoe duisterder hoe meer sterren. Hoe meer sterren hoe groter heelal. Hoe groter heelal, hoe leger. Hoe leger, hoe stiller. Hoe stiller, hoe nader het midden. Hoe nader het midden, hoe meer leven. Hoe meer
Categorie: Ruischende Bamboe
Het feest
De lentenevels stijgen uit de vijvers. De schaduwen van riet en boonren groeien. Schaduw en nevel worden tot een wade, De nacht bedekt den hemel voor ons oog. Mijn vriend heeft aan een vrouw voor jaren Trouw en verbintenis beloofd,
Pauwen
Een witte pauw pikt uit een roomen schotel, Een wijfje, en drie pauwen paradeeren Met uitgezette purpergroene staarten. Elk vaagde ’t derde deel der hemelsterren En hing ze als godenoogen in zijn pronk. Samen omringen zij haar teere witheid Gelijk
De groote muur
Ik ben tot aan den grooten muur gereden. Ik sprong uit ’t zadel en beklom den muur. De meterdikke treden zijn vervallen. De vogels nestlen in de wijde naden. Het wilde vee vindt bovenop zijn weide. Hoe bar ligt buiten
De ‘eerste dame’
Ik ben de bloemtak die het huis versiert. Van een zeer ouden stam ben ik gerukt. Mijn heer vereert mij als zijn eerst bezit. Soms uit de kennel van de concubinen Wringt een hoogzwangere zich en werpt haar dracht Voor
Kwan Yin
Ik heb een god van groene jade En een godin van rood ivoor. Tusschen die beiden (smalle manestraal, Melkwitte spleet in een bont kraalgordijn) Over de kleine aandacht harer handen Gebogen, staat, koel, onaantastbaar, Kwan Yin, ’t Barmhartige onkenbaar hart
De doode keizerin
De keizer rustte; zeven mandarijnen Tezaam gekoppeld met hun lange staarten, Trokken op roodgezoolde vilten laarzen De jonk zeer statig aan een zijden lijn. De keizer rustte; zijn naar generzijds Ontwaakte noren hoorden in het ruischen Van riet en water
De vlucht
Onder de breede schermen van de ceders Stond ’s avonds laat nog als een heete zuil De zware harsgebalsemde zomerlucht. Laag boven de aarde als barnsteenen Dogen Loerden de groote doffe steenlantaarns. Gij sloot den harden zweetgelooiden gordel Eng om
De goudvisschen
De Zoon des Hemels heeft mijn hart verheugd. Vanmorgen bracht, gehuld in groene zijde, Zijn kamerheer een porceleinen vijver, Een groote kom, waarlangs glazuren lotus En riet en lentelijke bamboe rankt. Ademloos schouw ik ’t binnenzijdsche wonder: Drie visschen, goud
Het menschenlot
De nacht grenst aan de dag, en aarde aan de hemel. Er is geen scheidslijn tussen deze twee. Geen niemandsland bevindt zich tussen beide Waarin wij ons neutraal bezinnen kunnen En ons toekomstig woonoord vrij verkiezen. Hier zijn wij, en