Voorjaar

De hagelbuien raatlen door den hemel.De bamboestangen klapperen luidruchtig.De wilde ganzen trekken krijschend verder. Het water kreeg een korten snellen golfslag.Het gele leem vertroebelt de rivieren. ’t Heldere van de zee trekt zich terug. Het wilde voorjaar spiegelt in mijn

De goudvisschen

De Zoon des Hemels heeft mijn hart verheugd. Vanmorgen bracht, gehuld in groene zijde, Zijn kamerheer een porceleinen vijver, Een groote kom, waarlangs glazuren lotus En riet en lentelijke bamboe rankt. Ademloos schouw ik ’t binnenzijdsche wonder: Drie visschen, goud

De vlucht

Onder de breede schermen van de ceders Stond ’s avonds laat nog als een heete zuil De zware harsgebalsemde zomerlucht. Laag boven de aarde als barnsteenen Dogen Loerden de groote doffe steenlantaarns. Gij sloot den harden zweetgelooiden gordel Eng om

Kwan Yin

Ik heb een god van groene jade En een godin van rood ivoor. Tusschen die beiden (smalle manestraal, Melkwitte spleet in een bont kraalgordijn) Over de kleine aandacht harer handen Gebogen, staat, koel, onaantastbaar, Kwan Yin, ’t Barmhartige onkenbaar hart