Ik kleedde mij in donkerpaarse zijde, En nam de kevie met den gelen vogel En liet hem wandelend de wereld zien. De vogel klampte aan de bamboespijlen, En stak zijn kopje door de gele tralies, En zag de stad en
Categorie: Ruischende Bamboe
De visch
Ik wierp mijn hengel in het water. De vis beet, en ik ving de vis. Ik doodde de vis, ik kookte de vis, Ik at de vis, de vis at mij. De vis was giftig, ik moet sterven. De vis
Voorjaar
De hagelbuien raatlen door den hemel.De bamboestangen klapperen luidruchtig.De wilde ganzen trekken krijschend verder. Het water kreeg een korten snellen golfslag.Het gele leem vertroebelt de rivieren. ’t Heldere van de zee trekt zich terug. Het wilde voorjaar spiegelt in mijn
De voortplanting
Ik trouwde een vrouw, en kocht mij velen vrouwen. Voor ik verouder wil ik zonen winnen. Zaads overvloed geeft overvloedig vrucht. Doet zoo de rijke niet die veld aan akker schakelt en t groote goed met goed groot graan bezaait,
De ‘eerste dame’
Ik ben de bloemtak die het huis versiert. Van een zeer ouden stam ben ik gerukt. Mijn heer vereert mij als zijn eerst bezit. Soms uit de kennel van de concubinen Wringt een hoogzwangere zich en werpt haar dracht Voor
Het menschenlot
De nacht grenst aan de dag, en aarde aan de hemel. Er is geen scheidslijn tussen deze twee. Geen niemandsland bevindt zich tussen beide Waarin wij ons neutraal bezinnen kunnen En ons toekomstig woonoord vrij verkiezen. Hier zijn wij, en
De goudvisschen
De Zoon des Hemels heeft mijn hart verheugd. Vanmorgen bracht, gehuld in groene zijde, Zijn kamerheer een porceleinen vijver, Een groote kom, waarlangs glazuren lotus En riet en lentelijke bamboe rankt. Ademloos schouw ik ’t binnenzijdsche wonder: Drie visschen, goud
De vlucht
Onder de breede schermen van de ceders Stond ’s avonds laat nog als een heete zuil De zware harsgebalsemde zomerlucht. Laag boven de aarde als barnsteenen Dogen Loerden de groote doffe steenlantaarns. Gij sloot den harden zweetgelooiden gordel Eng om
De doode keizerin
De keizer rustte; zeven mandarijnen Tezaam gekoppeld met hun lange staarten, Trokken op roodgezoolde vilten laarzen De jonk zeer statig aan een zijden lijn. De keizer rustte; zijn naar generzijds Ontwaakte noren hoorden in het ruischen Van riet en water
Kwan Yin
Ik heb een god van groene jade En een godin van rood ivoor. Tusschen die beiden (smalle manestraal, Melkwitte spleet in een bont kraalgordijn) Over de kleine aandacht harer handen Gebogen, staat, koel, onaantastbaar, Kwan Yin, ’t Barmhartige onkenbaar hart