De dahlia

Ge onthield mij zeem en zoeten geur. Dat ik niet zou verbittren, Gaaft Gij mij velerhande kleur: ‘k Mag schittren. De bleeke en diepe gouden pracht Waarin de herfst kan bloeien, Staat dagenlang in mijne macht: ‘k Mag gloeien. O

Berouw

U heb ik ’t eerst en meest bemind, Al dacht ik dikwijls U te haten. Gij troost mij, nu ik ben verlaten, Voor al mijn dwaze driften blind. Ik heb in wrevel U geweerd. Gij komt in weedom mij omvangen.