Van haren dunnen vinger schoof zij den smallen ring. Over haar mond en oogen kwam een verteedering. Alsof zij hem aanschouwde, zoo bloosde zij in ’t licht. En al haar doen was liefde, en liefde haar gezicht. Zij liet het
Auteur: Helma
De stervende jongen
Met glinstrend oog, als ging hij naar een feest, Lag hij dien ‘laatsten dag de kamer rond te staren. Slechts even was zijn denken droef geweest, Om de eenzaamheid van hen, die gaarne met hem waren. Zoo ging hij tot
De Gids
Gij roept, en wij verlaten Ons huis en volk en land, En gaan, ter steile strate, Naar zaalger overkant. Gij duidt ons, onder ’t stijgen, Te dulden, sterk en waar, En doet ons gramme zwijgen Verzachten wonderbaar. Gij voert langs
De verloren zoon
Bitt’rer dan alle ellende,is dit herwonnen deel:Weer thuis te mogen slapenop lang verlaten peel, En liggen lamgeslagen en woelen rustvermoeiend,Totdat ’t lavendelgeurigverkoelend linnen gloeit. En mijn ontstoken oogenzien, starende in den nacht,Waar ik mij wende of keere,daar ’t honend op
David spelende voor Saoel
Toen zag de koning hoe zijn bruine handen Ruischend de tonen grepen uit de de snaren Alsof er blonde bussels korenaren Voor zichten zwichtten op de heete landen Daar boven hing, een rosse zon, te branden Zijn blozend hoofd met
De Arabier
Uw oogen hebben heel den weemoed der woestijnen Wier weemlende eenzaamheid maar weinig vreugde voedt, De felle flikkering van vlijmend zonneschijnen, De bitse beet van zand, dat laait in lichten gloed. Zooals de zandzee kent geen rimpeling noch deinen Tot,
De zwerver
Wat ben ik ver gegaan, wat heb ik véél gezworven, Mij heugt niet meer ’t begin noch ’t doel van dezen tocht. En ‘k hunker (die ik min, zijn reeds voorlang gestorven) Naar de benauwenis der laatste ademtocht. Doch eiken
De vagebond
De dagen zijn te lang, en krap mij toegemeten De doove rust des slaaps, van dalend licht tot licht Zoo spoedig kan ik niet verdroomen en vergeten. ‘k Ontwaak, een zieken gloed op ’t beenig aangezicht. En elken dag, als
De rijke dwaas
Van vreugden is mijn ziel verzaad, Door kommer werd mijn hart verzeerd. Die rijke schat van goed en kwaad Hoe wordt hij opgeteerd? Het leven vraagt slechts luttel deel Van mijn bezit tot zijn behoef. Wat doe ik met het
De jonger II
Toen ik mijn zonde wou verheelen, Werden Zijn oogen droef en stil. Wel bleef Zijn hand mijn lokken streelen, Maar Zijne vingren waren kil. En Zijn ontroerde stem ging fluistren Naar mijn gebogen hoofd, als wind, Die ons omdwaalt bij