De ring

Van haren dunnen vinger schoof zij den smallen ring. Over haar mond en oogen kwam een verteedering. Alsof zij hem aanschouwde, zoo bloosde zij in ’t licht. En al haar doen was liefde, en liefde haar gezicht. Zij liet het

De Gids

Gij roept, en wij verlaten Ons huis en volk en land, En gaan, ter steile strate, Naar zaalger overkant. Gij duidt ons, onder ’t stijgen, Te dulden, sterk en waar, En doet ons gramme zwijgen Verzachten wonderbaar. Gij voert langs

De verloren zoon

Bitt’rer dan alle ellende,is dit herwonnen deel:Weer thuis te mogen slapenop lang verlaten peel, En liggen lamgeslagen …en woelen rustvermoeiend,Totdat ’t lavendelgeurigverkoelend linnen gloeit. En mijn ontstoken oogenzien, starende in den nacht,Waar ik mij wende of keere,daar ’t honend op

De Arabier

Uw oogen hebben heel den weemoed der woestijnen Wier weemlende eenzaamheid maar weinig vreugde voedt, De felle flikkering van vlijmend zonneschijnen, De bitse beet van zand, dat laait in lichten gloed. Zooals de zandzee kent geen rimpeling noch deinen Tot,

De zwerver

Wat ben ik ver gegaan, wat heb ik véél gezworven, Mij heugt niet meer ’t begin noch ’t doel van dezen tocht. En ‘k hunker (die ik min, zijn reeds voorlang gestorven) Naar de benauwenis der laatste ademtocht. Doch eiken