Is er een nood, die meerder nijpen kan dan deze: In liefde lusthof zijn een eenzaam man En een bevreesde? En mogen niet de martelende pijn Aan andren toonen, Maar moeten trotsch van hart en hoog van oogen zijn, Als
Auteur: Helma
Mater dilectionis
Hij deed zijn hoogheid dalen Naar mijne nederheid. Hij iet zijn glans vervalen Tot bloode teederheid. – Doch zijn zijn kinderoogen Nòg klaarder dan der heemlen diepste blauw Zij liggen iedren morgen overtogen Met werelds smartelijkste en helste dauw. Zijn
Quaerite et invenietis
Wanneer wij u zoeken, Waar zijt gij te vinden! Wel speuren we uw sporen Maar gij zijt zoo ver. Soms klinkt om de hoeken, In ’t waaien der winden, De klank van uw horen Nog flauwlijk naar her. Soms kleurt
Melancholia II
Wat is dit, dat, wanneer de dag zich neigt, Wij ons zoo week en vreemd weemoedig weten, Als ieder ding een vaagheid van vergeten En weer verrezen droomen om zich krijgt? Wat is dit, als de nevel nederzijgt, Dat ons
Melancholia I
Wanneer de avond aan de huizen leent, Die broos verweeren in de oude steden, Komt soms een knaap zacht door een poort getreden, En ziet zich schuchter om, en staat en weent En wischt zijn tranen niet, maar
Aandachtig gedicht
De ziel zegt: Ik heb alleenlijk dit begeerd, Dat ik, na alle lust en leed, In vlekkeloos en blinkend kleed Mocht gaan, van u geëerd. Nu zit ik stil en peins en beid. Achter der oogen dunne ruit Zie ik
Donkere middag
Wordt het avend, gaat het dagen? Deze grijze schemering Doet ’t begrip van tijd vervagen, Dooft den luister van elk ding. Koele wazen, als in morgen Voor het pril gerezen licht, Houden alles half verborgen: Maagdelijk lijkt elk gezicht. Doch
In den tuin
Wij zoeken allen naar een hof der hoven, Waar eenmaal onze onrust stil zal zijn, Wij weten slechts van scháuw en zonneschijn, Die wisslen onder waaierende boven. Wanneer men vlucht de ontroeringen van ’t leven, En, daad en droom en
Jongensportret
Een jong gezicht met teedre schaduwing Onder zijn oogen, als van een die lijdt Maar niet bedroefd is. En de zalheid Dier oogen zelve als begenadiging Voor hen die wachten in deemoedigheid. Plotseling daags ons, en onvoorbereid, Een lichte goudene
Op den toren
Ik sta gebogen over ’t ijzren hek, Dat slank en koel zich om den top-trans windt En door gesloten-openheid de wind Laat waaien tot in ’t duister luidvertrek. En nu de klaren koopren klepel klept, Roept wind, als immer reede