Maar dit is troost, wat is geweest, Kan niet vervluchtigen of sterven. Hoe ver wij aan elkaar ontzwerven, Elke afstand overzweeft de geest. Opeens verzwinden ruimte en tijd, Er is geen toekomst en verleden. Wij leven in een eeuwig heden,
Categorie: De Lichtstreep
Kyrie
De bloemen dringen om U samen: De rozen koninklijk en rein In roode zijde en wit satijn, Edel van stam en hoog van namen; In geur van meidoorn en seringen Der duizendschoonen stijve rij; En wereldsch in bruingouden pij De
God heeft u van mij afgeëischt
God heeft u van mij afgeëist, En nu de tedere avond grijst, Buig ik, niet meer vermetel, Bij uwe lege zetel. Hoe zal ik zeggen, ziek van leed: ‘Hij doe, al schijnt het nog zo wreed, Wat goed is in
Gloria
Nu is de lucht zoo teeder en groen Als ’t ritselen der vroege lente. Knapen plantten hun blanke tenten In schaduw van het forsch plantsoen Nu, na den lang genoten dag, Liggen ze stil omhoog te staren Enzien de sterren
Men heeft mij iets heel liefs gegeven
Men heeft mij iets heel liefs gegeven: Een rozentuil van regen zwaar. Wat heb ik tegen hen misdreven? Zoo lag doods dauw over uw haar. Schaduwen dreven in uw oogen. Zij vlamden één hel oogenblik, En hebben zich niet meer
Credo
Uw handen lieten t leven stuiven Gelijk een bloem het gulden meel. En kinderen ontloken, heel Zijig en roze als duiven. Zij moeten langs Uw licht verschuiven Gelijk het schaduwend gespeel Van vingeren, en aller deel Is, dat de dood
Wilt gij nog hooren dit belijden?
Wilt gij nog hooren dit blijden? De woorden vallen zwaar en stroef. Want dit verhaal is kort en droef: Wij waren zalig met ons beiden. Beminden denken niet aan scheiden, Eer dat het uur van scheiden sloeg, Dat alle ellenden
Sanctus
Gij hebt de geselende regen Gedreven door het dorrend lof. Tot vaste vloet ligt ’t mulle stof Gebonden langs de hete wegen. Een vogel, uit zijn vleugelveren Klappert een kleine zilverbui, Verschikt zijn natte halskraag lui, En fluit verwonderd een
Gij zijt nog nooit zóó teer verschenen
Gij zijt nog nooit zóó teêr verschenen. Ik zie u treden uit den wand En kus uw toegestoken hand, Gij zegt: het is niet goed, te weenen. Een oogenblik voel ik u lenen Aan mijnen schouder, uw gezicht Is als
Benedictus
Gezegend, die de rozen doet Onder Uw lach ontluiken Aan de verbolgen struiken In glans van sneeuw en bloed. Gezegend, die de vogels hoedt, En lokt een schuwen zinger Heel teeder op Uw vinger, En wekt het nestend broed. Gezegend,