Avond

De dag heeft uit, de zon is onder. Geen ding dat zich bewegen wil. Het spiegelbeeld van vlet en vlonder Ligt in het roerloos water stil. Het loover legt zijn ijle trossen Langs mijn verduisterende raam. En vaakrig roept uit

Avondliedje

’t Is de schemer, en uw zachte Glimlach is mij dicht nabij. Ziels verzichtbaarde gedachte Weerlicht tusschen u en mij. In de heemlen uwer oogen Spieglen sidderend zijn snelle bogen. In een Huistrend ommezweven Wijlt uw adem om mijn hoofd.

Liedje

Heb ik niet op u gewacht? Toen in bleeke vochtverzade Hemel rees een zweem van blauw, En de morgenster stond flauw Boven aardes nevelwade, Taalde ik naar uw stralende genade, Als naar de zon de doosche gouw. Heb ik niet

Galerij

Mijn dagboek is gelijk een galerij Van schoone grieksche goden-statuetten, Die ik in witte nissen heb doen zetten Ter weerszij van een slanke zuilenrij. En bij de deur, een faun aan iedre zij Wil, stout gehoornd, het binnentreen beletten. Maar

De verloren zoon

Bitt’rer dan alle ellende,is dit herwonnen deel:Weer thuis te mogen slapenop lang verlaten peel, En liggen lamgeslagen …en woelen rustvermoeiend,Totdat ’t lavendelgeurigverkoelend linnen gloeit. En mijn ontstoken oogenzien, starende in den nacht,Waar ik mij wende of keere,daar ’t honend op

Liedje

Laat het licht maar later rijzen,       Laat de dag maar vroeger dalen, In harts lichte paradijzen       Komt zich iedren dag herhalen ’t Stille wonder van de prachten       (’t Zien doet ademloos verbazen) Die, vóór ’t korte zomernachten,       In de bleeke

Liedje

Ik droomde, dat uw hart mij riep En, nauwelijks vernomen, IJlde ik nabij te komen Tot waar gij laagt en sliep. Ik zocht u, en ik vond u diep In eenen groenend ale. De maan in loovren zale Siddrende schaduws