Voor Viool Morgen Hebt gij niet het eerste onzeekre Veêlen van den jongen wind gehoord? Klanken broos en reê te breken, Als het week en dringend smeeken Van een teêr en aarzlend liefdewoord? En de onmeetelijke bleeke Hemelen staan sidderend
Auteur: Helma
Teederheid
Er is een teêrheid, die voor woorden vreest, Te leven schroomt in blikken en gebaren, Uit overschaduwde oogen waagt te staren, En voor ons opzien schrikt, en wijkt bedeesd. Maar wijl nog zachte glans in de oogen kwijnt, Een fijne
Perceval en de doode vogel
Moeder, hoe is de vogel zoo stil? Ik zond mijn pijl door het looverendak, Waar ik hem zingen hoorde. Hij vloog, een winden-vlugge brak, Van de gespannen koorde. Alsof een kristallen beker brak, Klonk tinkelend getril. Moeder, hoe is de
Avondliedje
Ruischt de sluimer uit de tuinen Binnen met den avondwind? Uit de fluisterende kruinen Staart het duister stil en blind. Melancholisch murmelt, even Hoorbaar, of hun droom begint, ’t Weeke wiegelen der reven, Zacht als d’ adem van een kind.
Gij zijt de rust
Gij zijt de rust, en bij u is de stilte, En gij deelt alle kracht tot leven mee, Gelijk de westewind de frissche zilte Ademen van de zee. Soms dreigt den langen dag in donker zwijgen Het onweerzwoele zwerk op
De begeerte
Dit is hem zoete zelfzucht van de liefde: Dat hij zijn daden om een ander doet (En gaarne zich het noodige ontriefde, Want elk ontberen is begeerd en zoet), En weet zichzelven meer en meer beminde, En voelt rondom zich
Liedje
Wat heb ik urenlang gewaatk! Wat heb ik urenlang gewacht! En niemand, die mij is genaakt, Dan dag en nacht, dan dag en nacht. Ik zag hun wisslend komen aan Ten wijden spiegel van de zee. Over haar lichte glanzen
Liedje
Laat het licht maar later rijzen, Laat de dag maar vroeger dalen, In harts lichte paradijzen Komt zich iedren dag herhalen ’t Stille wonder van de prachten (’t Zien doet ademloos verbazen) Die, vóór ’t korte zomernachten, In de bleeke
Sonnet: Nu heb ik voor de heerlijkheid
Nu heb ik voor de heerlijkheid Van Uw genadige oogen Mijn schaamrood hoofd gebogen, Verstrikt in mijn begeerlijkheid. En Gij hebt al de deerlijkheid Van ’s harten onvermogen Tot Uw hoog hart getogen, Verrukt en vol verveerlijkheid. Nu vloeit gestadig
Avond
De dag heeft uit, de zon is onder. Geen ding dat zich bewegen wil. Het spiegelbeeld van vlet en vlonder Ligt in het roerloos water stil. Het loover legt zijn ijle trossen Langs mijn verduisterende raam. En vaakrig roept uit