Een dag I/IV

Voor Viool Morgen Hebt gij niet het eerste onzeekre Veêlen van den jongen wind gehoord? Klanken broos en reê te breken, Als het week en dringend smeeken Van een teêr en aarzlend liefdewoord? En de onmeetelijke bleeke Hemelen staan sidderend

Teederheid

Er is een teêrheid, die voor woorden vreest, Te leven schroomt in blikken en gebaren, Uit overschaduwde oogen waagt te staren, En voor ons opzien schrikt, en wijkt bedeesd. Maar wijl nog zachte glans in de oogen kwijnt, Een fijne

Avondliedje

Ruischt de sluimer uit de tuinen Binnen met den avondwind? Uit de fluisterende kruinen Staart het duister stil en blind. Melancholisch murmelt, even Hoorbaar, of hun droom begint, ’t Weeke wiegelen der reven, Zacht als d’ adem van een kind.

Liedje

Wat heb ik urenlang gewaatk!       Wat heb ik urenlang gewacht! En niemand, die mij is genaakt,       Dan dag en nacht, dan dag en nacht. Ik zag hun wisslend komen aan       Ten wijden spiegel van de zee. Over haar lichte glanzen

Liedje

Laat het licht maar later rijzen,       Laat de dag maar vroeger dalen, In harts lichte paradijzen       Komt zich iedren dag herhalen ’t Stille wonder van de prachten       (’t Zien doet ademloos verbazen) Die, vóór ’t korte zomernachten,       In de bleeke

Avond

De dag heeft uit, de zon is onder. Geen ding dat zich bewegen wil. Het spiegelbeeld van vlet en vlonder Ligt in het roerloos water stil. Het loover legt zijn ijle trossen Langs mijn verduisterende raam. En vaakrig roept uit