2e eeuw na Christus Hij was een jonge aristocraat. Onder zwaar zwarte wenkbrauwbogen Glansden zijn ronde zwarte oogen In het stille bruin van zijn gelaat. Daarboven: zijn zwart gewagggeld haar Uitloopend in geschaduwd blauwen ’t Voorhoofd versmallend en als flauwe
Auteur: Helma
Apollon archaïque
Louvre Het rood granietblok stond hoog opgericht In ’t midden van de heete binnenplaats. En in den steen, als in een droomgezicht, Verscheen de jonge scherpte eens gelaats, Dat onverbidlijk zich zijn blik toewendde. Het gladde strakke lichaam scheen bereid
De veroordeelde
Ik zit in een subliem vertrek,Geraffineerd verzorgd, alleen.Mijn ruwe stoppelbaard verdweenEn uitgeschoren is mijn nek. ‘k Had een diner met koffie na,Uitstekend was de cigaret.Maar toch iets bitters heeft de pretNu ‘k spoedig uit dit leven ga. Het nieuwe hemd
Landelijke zaterdagavond
Alles is vrij, de dingen zijn gaan slapen. Werktuigen, van het zweet der handen nat, Zijn eindelijk weer drooggepoetst en glad. En menschen rekken zich lui uit en gapen. De jongens zwemmen naakt en zonverbrand. De moeders zitten breiend langs
Slaapsteê
Gij waant dat ge in een voddenkelder komt, Waar dingen, die zelfs op de vlooienmarkte Geen waarde hebben, werden saamgeharkt En walmende verrotten en verstomt. Hier staart een oog u aan, een blauw juwewel, Dat, in een bloedigrooden rand
De inbreker
‘k Hoor in de tuin door ’t dorre loof een sluipen Voor ’t open venster staat iemand te gluipen. Even een lichtflits, en een jongeman Wipt binnen, maar daar schrik ik niet erg van. ‘k Zie in zijn vage rechterhand
De orgelman
Hij droeg een zwartfluweelen flodderbroek, Wijd openstaand een lichtbont boezeroen, Op zijn goudbruine borst in donkergroen Een tatouëering, een bontzijden doek Slingerde losjes om zijn hals; zijn gaaf Gebrand gezicht hief als een kroon het zwaar- Geonduleerd, het mat geelgouden
Operatie
Voorzichtig, zooals men een kostbaar boek Opent, was de verdoofde (laag na lagen Werd omgevouwen, critisch gageslagen) Opengelegd voor het laatst onderzoek. En in hem blikten dwaze en wetende oogen, En zagen wij hij zelf wist noch vermoedde: Hoe wonderlijk
Koortsdroom
Hij voelde zich gelijk een orgeltoon Die langzaam weggespeeld wordt, de gewelven Moeten hem nog weerkaatsen; dit zichzelven (Niet zijnde) nog te hooren, was zóó schoon, Dit niet-meer-weten, en één oogenblik Het toch bewust te weten, dat ’t verlangen Opwelde,
De jonge broeder
Temiddenv an de broederen stond hij. Men kon hem haast niet onderkennen Van de anderen, want zijn gelaat en pij Was eender; maar soms kwam een rennen In hem en omkijken, alsof een spook Hem achterna zat en deed wankelen.