Slaapsteê

Gij waant dat ge in een voddenkelder komt, Waar dingen, die zelfs op de vlooienmarkte Geen waarde hebben, werden saamgeharkt En walmende verrotten … en verstomt. Hier staart een oog u aan, een blauw juwewel, Dat, in een bloedigrooden rand

De orgelman

Hij droeg een zwartfluweelen flodderbroek, Wijd openstaand een lichtbont boezeroen, Op zijn goudbruine borst in donkergroen Een tatouëering, een bontzijden doek Slingerde losjes om zijn hals; zijn gaaf Gebrand gezicht hief als een kroon het zwaar- Geonduleerd, het mat geelgouden

Operatie

Voorzichtig, zooals men een kostbaar boek Opent, was de verdoofde (laag na lagen Werd omgevouwen, critisch gageslagen) Opengelegd voor het laatst onderzoek. En in hem blikten dwaze en wetende oogen, En zagen wij hij zelf wist noch vermoedde: Hoe wonderlijk

Koortsdroom

Hij voelde zich gelijk een orgeltoon Die langzaam weggespeeld wordt, de gewelven Moeten hem nog weerkaatsen; dit zichzelven (Niet zijnde) nog te hooren, was zóó schoon, Dit niet-meer-weten, en één oogenblik Het toch bewust te weten, dat ’t verlangen Opwelde,