Rood glom de toorts op ’t harnas der soldaten. De schaûw bewoog onrustig in den hof. De jongren scholen onder ’t donker lof. Maar Jezus wachtte rustig en gelaten. Het galmend praten daalde tot een dof Gemompel, want zij zagen
Categorie: De Donkere Bloei
Jerobeams vrouw
Zij hulde zich in armlijk linnen kleed En droeg, onhandig, ’t aarden kruikje honing, Maar hare schreden héérschten in zijn woning; Toen kende hij de koningin, en leed, Want hij begreep. . . . En stil wierp hij de vleet
Sonnetten – II Lionardo
Sonnet II uit de Italiëcyclus (I t/m XII) Mijn ziel gruwt van het dubbelzinnig lachen, O Lionardo, dat gij zoo bemint: Een mengeling van zonneschijn en wind, Een faun die tussen englen staat te prachen. In geestesdiepten, krochten van gevoel,
Voor Kajaphas
Ruk af, ’t gewaad, De gouden plaat Des schelms, die durft Gods plaats bekleeden En, onder ’t mom van ’s Heeren heiligheid, Dus de onschuld van den Heiland lagen leidt, En durft Gods Zoon vertreden. Zij hebben God, Gespuwd, bespot,
De door Elia opgewekte jongen
Ik weet niet waar ik was, ‘k voelde een bevel Om neertedalen en ik werd gevangen. Ik bleef in koud besloten ruimte hangen, Die levend werd, toen sprong bloeds warme wel En ’t hart ontwaakte en er begon bewegen En
Sonnetten – III San Marco
Hier wordt het bidden murmlen en verzuchten, In deze kerk vol geur en wazig licht. Ze is als een koortsdroom en een minnedicht, Zoo liefelijk en zacht en zoo te duchten. Gelijk der zijde glanze’ in kreuk en vouwen Tezamen
Te vroeg bloeiende perzik
Het voorjaar kwam zóó vroeg Met zon en luwe winden, Dat ik in een verblinde Verrukking bloemen droeg. Ik kon den vasten tijd, Door U besteld, niet wachten. ’t Hunkren van mijn gedachten Werd teedre werklijkheid. O, de eerste morgen,
Herodes
Hij liet de sombre geilheid zijner oogen Vaag schemeren, de man belust op bloed, En onverschillig hoorde hij “t verwoed Getier der Joden, maar zijn blikken vlogen Den schamelen Gevangne te gemoet En ’t was of zij Zijn heilig leven
Elia in de woestijn
Zij hadden hun geschonden hals gerekt, De gieren, die naar versche lijken speurden, ’t Was, of zijn veege ziel hen tegen geurde, Toen hij in ’t heete zand lag uitgestrekt. Hij zag hun geile klauwen en ’t bevlekt Gevedert, dat
Sonnetten – IV Firenze
Wat zijn de heeren hard en hoog geweest, De heerschers in uw dreigende paleizen, Die nog als rotsen uit de branding rijzen: Het laffe en lauw gepeupel van den geest. Maar binnen was elk huis een heiligdom. In schaduw van