Zij zeiden: blind zijn oogen En kort zijn vleugels in, Opdat hij zingen moge Tot ons gewin. Hij zal de lucht niet schouwen En in een oogenblik Zwenken naar Gods landouwen Met zaalgen snik. Zijn blijdschap en bedroeven Zal levenslang
Categorie: De Donkere Bloei
Ecce Homo
Zij ploegden uw gerekten rug En teisterden de murwe lendnen. Och God, zal dit torment nooit enden? Zal nooit de hoofdman, met zijn stug Gelaat, ’t gezwiep der zweepen keeren? Zien zij dan niet, dat zij verwoed Staan in den
Jeremia I-IIII
I Hij had met wee het heilig huis vervuld, En toen zijn vloeken volk en priesters bande, Bewogen de englen langs de gouden wanden, Bleek in hun bleeke vleugelen gehuld, En weken langzaam uit ’t berookt verguld. De bloemen zonken
Sonnetten – V Fra Angelico
Hier was de woning van den armen clerc, Die bovenal Gods zoete Moeder minde, En maakte zich tot speelnoot van den Kinde: Hen malen werd zijn heilig levenswerk. Hij kon de vlammen en de tranen binden, De snelle driften van
Kerstliedje
De deuren waren dichtgedaan; De ramen bleekten bloembesterd ; De sneeuw blauwde onder blanke maan Toen ons de Heer geboren werd. Donkre spelonk was haar gegund, Waar zij van haren zoon genas. Onder den adem van het rund Bloeide ze
Goede Vrijdag I, II
I God, heftiglijk in toorn ontstoken, Heeft alle zonden, ooit gedaan, Vandaag uw schoudren opgelaân, En onze schuld aan U gewroken. Hij, in zijn gramschap weggedoken, Weigert uw jammer ga te slaan. Hij dooft de zon en bluscht de maan,
Nebucadnezar
Maar als zij staarden naar zijn mond, Welks lippen in den baard bewogen, Een bloedvlek op een gouden grond, Gleed er een rood floers voor hun oogen, En zagen zij hem als idool: Onder den blauwen kap der haren De
Sonnetten – VI San Sebastiaan
Niet, dat men lijf en leden schond, Met pijlen trillende van woede, Maakt hem zoo glanzend en zoo moede, Maar dat men dood gelijk een hond Liet snuffen aan zijn langzaam bloeden En grommend kruipen langs den grond, Wijl men
Drie koningen
Hij, met zijn fonkelende oogen In ’t bruine perkament gelaat, Buigt ’t hoofd en houdt de knie gebogen En kust de voet van ’t Kind dat staat En stort de schatting zijner landen: Het toornig roode goud, ter aard, En
Goede Vrijdag-nacht
In lichten wit-verwaanden nacht Heft donker zich de heuvel op. Ontledigd op den ronden top Houdt ’t kruis bij leege schaduw wacht. Ontzaggelijk door ruimte en tijd Glanst doelloos schoon de doode maan En glimt de ruwe balken aan En