Avond-school

Een enkle lamp werpt zijn armzalig geel- Koperen schijnsel langs de kale muren. Met wijd geopende oogen zitten heel Scherp jongens naar het verre bord te turen. Stoffige lege banken, waarop veel Inktvlekken en ingesneden figuren, Werpen hun schaûwen langs

De zwerver

Wat ben ik ver gegaan, wat heb ik véél gezworven, Mij heugt niet meer ’t begin noch ’t doel van dezen tocht. En ‘k hunker (die ik min, zijn reeds voorlang gestorven) Naar de benauwenis der laatste ademtocht. Doch eiken

Eenzamen

Is er een nood, die meerder nijpen kan dan deze: In liefde lusthof zijn een eenzaam man En een bevreesde? En mogen niet de martelende pijn Aan andren toonen, Maar moeten trotsch van hart en hoog van oogen zijn, Als

Verbeiden

Ik weet, dat gij niet komen zult,     En wacht tóch op uw komen. En mijn verbeidend ongeduld     Waakt nog in diepste droomen. Ik lig en slaap, en, onbewust     Hoor ik op elk geruchten En beef vervaard naar de ijdlen lust

De Arabier

Uw oogen hebben heel den weemoed der woestijnen Wier weemlende eenzaamheid maar weinig vreugde voedt, De felle flikkering van vlijmend zonneschijnen, De bitse beet van zand, dat laait in lichten gloed. Zooals de zandzee kent geen rimpeling noch deinen Tot,