Kinderloos

Ik vloek de goden, want ik heb geen zonen. Mannen verheugen zich in ’t eeuwig leven Van hun geslacht en hopen weer te keeren Al is ’t na duizend of tienduizend haren In ’t manlijk lichaam eens nakomelings. De hemelheeren

Lied!

6/10 vroegste gedichten van Willem de Mérode Wij menschen, kindren van het heden, Juichen den toekomst tegemoet. Wij zien naar verre en vertreden De roos, die geurt aan onzen voet. Ach, konden we ons als kindren geven Aan zomerdag en

Haat

De priesters hebben mij altoos gehaat Omdat ik orthodoxer ben dan zij, En geen papiergeld plak op godgezichten, Om omgekocht stom, doof en blind te zijn. Ik voeg mij naar ’t onwankelbaar beschikte. De goden heerschen en wij moeten bukken.

De gek

’t Is, of ‘k al verder van mijzelven dwaal. Ik zit in ’t middelpunt van een spiraal, Die uitzet als een wijde hoepelrok, En vastgemaakt aan een baleinestok, ‘k Word weggecirkeld, en ik lach mij krom, Ik draai vanzelven tot

Stil zijn

7/10 vroegste gedichten van Willem de Mérode Golf heen en weder, gouden korenmeer; Versmelt u, zonnegoud, met ’t goud der aren; Zucht, zomerwind, uw zangen door de blaâren; Fladdrende vlinder, daal in bloemen neer. Huw, stilte, u aan beweging. Werk,