De blik

Uw ernstige oogen mild op mij gericht, Gaat gij soms zengend aan mijn hart voorbij. En duizelingen wirrelen in mij Tot heel mijn zwakke wezen is ontwricht. Het is of ik uit wit verblindend licht Door gouden schemeringen langzaam glij

Avonden

Wonderlijke avonden, ’t is of de wereld Een oogenblik zijn gonzend wentlen stilt. En als een roos met witte dauw bepereld, Zachtjes bewegend in Gods handen trilt. ’t Geluid dat lang verrimpelde verrilt. Er is alleen wat geur die opwaarts

October

October met uw donkerblauwe dagen, Uw koesterende warmte en koelend licht. ’t Hart kan uw heerlijkheid haast niet dragen. Gij zijt té schoon voor ons verweend gezicht. O, tranen kunnen onze ziel niet zuivren, Zij maken ons ellendig en zo

Venezia

‘t Was avond toen wij in een gondel gleden Diep weggezonken in het zwart sameet De lucht leek als een wazig zilverkleed En ‘t water lag vol vage kostbaarheden. Wij luisterden: koel murmelde ‘t beneden, En langs de piazetta zoel

Geluk

Nu zal ik voor altijd gelukkig zijn En zinnend door de luide wereld zwerven. Wat is het leven zoet, en ach, te sterven Van u bemind, heeft nog een lichten schijn. Boven ons brandt de zon den hemel rein En

Egoïsme

Wat is het ons of werelden vergaan En als dun stof door ’t wijd heelal verstuiven, Of zonnestelsels door elkander schuiven. Wij zien, gerust, dezelfde sterren staan. Wij voelen even de adem angstig gaan, Als ons de pauwestaart komt overhuiven