Kwatrijnen ’t Is goed, dat wij zoo vaak ons handen wringen Aan andren gunt ge uw vriendlijke nabijheid Ach God, dees angst, dat ik uw liefde derf Dapperen voelden U in hun heet bloed Dat Ge eindelijk uw hemel wilde scheuren ! Dat uwe oogen, lief, mijn geest verlichten! De vogels roepen droomrig uit de bosschen Die over ’t leven en den dood beschikt Gij gaaft mijn naam en faam der wereld prijs Gij hebt ter wereld zooveel schoons geschapen Gij smaadt niet die komt vluchten tot uw hart Gij weet te goed, dat ik gebonden ben Gij zeidet: zie de rozen wit en rood Gij zijt het die het vele koren voedt God doet de sterren aan de lucht ontvonken God laat Zijn avond over de aarde dalen God! zijn de nachten dan bestemd tot waken? Gun mij de felle laafnis uwer lippen Gun mij een wijl dees hooge dronkenschap Hem zijt Gij brood, die honger leed Het milde scheemren van uw gouden oogen ! Ik ben ontwaakt in gouden zonneschijn Ik denk slechts aan uw zuiver aangezicht Ik wist niet, dat de weg naar U zóó smal was Ik zei: heb deernis met mijn arme hart O God, wij waren nooit oprecht O heerlijkheid der blauwe zomernacht O Licht, waarvan al sterflijk oogen lichten O lief, dat gij niet in den nacht verdwaal’ O lief, de nachtegaal zingt zijn gezang O mist, die onzen blik geen uitweg guns Over mijn oogen komt de schoons droom Slapen, lang slapen, zonder einde Toen strektet Gij Uw handen uit Uw damp ontstijgt aan zeeën en rivieren Uw kwaad vaart als een storm de wereld over Uw oogen glinsteren verheugd en bloode Wat haten wij den nuchtren witten morgen Wie heeft zijn water uit U, Wel, geput? Wie stoort zich nog aan Uw gerechte tucht? Wij klagen als Uw harde hand ons slaat Wij weigeren geen bitterheid Wij willen ons wel schikken naar Uw wil Zendt Gij de wereld nog geen avond toe?