De vangst

De netten worden opgehaald. Tot ’t dolboord ligt de bom gevuld. De tanen visschers staan, omhuld Van zilver met smaragd bemaald. Bij deinende ebbe in zachte bank Schuurt stroef de schuit en lost zijn last. De schop schept en schier

Revius

’t Was of de Schrift zijn levensloop verhaalde Oorlogen, twisten, vlucht en goeden keer, En zijn hardnekkig ijvren voor den Heer En hoe zijn hartstocht overwon en faalde. Godschenner was Spanjool en kananiet. En in de gramschap van zijn visioenen

Na de bui

De bui was nog niet afgedreven, Toen wij bedroefd den tuin in gingen. Waar afgerukt de rozen dreven En hulploos in de struiken hingen. Haar zon doorlonkte bengelingen Woei de verzwikte goudenregen Ons als een wolk van vonken tegen En

Dullaert

Hij was zeer ziek, en wist ’t en kloeg niet veel, Maar greep papier en stift en teekende. En dikwijls vonden zijn welsprekende Vrienden hem starend naar een klein paneel. Jaren geleden was hij deze knaap. Zijn wang werd bleeker

Najaar

Hoe zijt Gij tot mij gekomen Zoo gelukkig en zoo laat, Nu de zon de kale boonren Weerloos met zijn gloed doorslaat, En de landen overstroomen En hun leegte vullen gaat? Alle schaduw moest verdwijnen Voor Ik vol naar binnen