Ik heb Hem aangeschouwd Verborgen onder koele rozen. Men heesch Hem aan een hout, Met bloed bespat als een leproze. Mijn hart was schier versteend. Wie heeft Zijn lichaam zóó geschonden En tot een krans vereend, De doornen om Zijn
Categorie: De Steile Tocht
De vangst
De netten worden opgehaald. Tot ’t dolboord ligt de bom gevuld. De tanen visschers staan, omhuld Van zilver met smaragd bemaald. Bij deinende ebbe in zachte bank Schuurt stroef de schuit en lost zijn last. De schop schept en schier
Revius
’t Was of de Schrift zijn levensloop verhaalde Oorlogen, twisten, vlucht en goeden keer, En zijn hardnekkig ijvren voor den Heer En hoe zijn hartstocht overwon en faalde. Godschenner was Spanjool en kananiet. En in de gramschap van zijn visioenen
Na de bui
De bui was nog niet afgedreven, Toen wij bedroefd den tuin in gingen. Waar afgerukt de rozen dreven En hulploos in de struiken hingen. Haar zon doorlonkte bengelingen Woei de verzwikte goudenregen Ons als een wolk van vonken tegen En
De leeuwerik
O hart, dat van verrukken zwelt En zwingt den hemel in En juublend voor den troon vertelt: ‘Ik steeg, wijl ik bemin!’ Mij wederhield geen werelds macht. Daar mij Gods glimlach toog, Dwong mijn geheven bloed met kracht Ademloos mij
Vaas met judaspenning en pauweveeren
Hij keek met innigheid naar ’t zuiver licht Dat milder scheen waar het zacht ging verglijden Over de witte penningen, de zijden Ovalen, die zoo simpel en zoo slicht In stillen deemoed stonden opgericht, En met hun zilveriger glans verblijdden,
Dullaert
Hij was zeer ziek, en wist ’t en kloeg niet veel, Maar greep papier en stift en teekende. En dikwijls vonden zijn welsprekende Vrienden hem starend naar een klein paneel. Jaren geleden was hij deze knaap. Zijn wang werd bleeker
Najaar
Hoe zijt Gij tot mij gekomen Zoo gelukkig en zoo laat, Nu de zon de kale boonren Weerloos met zijn gloed doorslaat, En de landen overstroomen En hun leegte vullen gaat? Alle schaduw moest verdwijnen Voor Ik vol naar binnen
Veni creator
Verlosser ! kom ! De wereld wacht! Die struikelen en dolen, Heel dit wanhopige geslacht Heeft zich aan U bevolen. Blinden gaan tastend naar U uit, En luistren scherp op elk geluid. De doove speurt alom Of hij U ziet
Ik zal Hem zien, maar nu niet
Gij gingt de velden langs, Gij hebt den hof doorschreden. Het koren deinde zwaar en kreeg een dieper glans. Het ooft zwelt stralender; word ik alleen gemeden? Nu Ge alles heerlijk maakt, Krijg ik alleen geen kans? Ik hoorde U